Klik op het vraagteken dat volgens jou de persoonsvorm laat zien.
Hij verdwaalde altijd.
Bram zocht de weg naar huis.
Juul zag de richtingwijzer.
Die kant op ligt Ede.
Vader leest de kaart.
De pijl wijst die kant op.
Waren jullie verdwaald?
Ik heb de kaart bij me.
Die plattegrond klopt niet.
De juf hielp me op weg.
Zij nam de verkeerde afslag.
Was jij nog op tijd?
Hij wees me de weg.
Wist jij de weg?
De agent wijst de weg.
Die wandelroute duurt een uur.
Zij letten op de borden.
Wij liepen goed.
Ik ben het spoor bijster.
Moeder rijdt voorop.
Hij vertrok met de noorderzon.
Toen was ik de weg kwijt.
Fietsen jullie de goede kant op?
Paul vergiste zich in de weg.
Is jouw score hoger dan 85%, ga dan verder met de volgende oefening.
Is jouw score lager dan 85%, bekijk dan de uitleg opnieuw en vraag na bij de juf of meester.