Werkwoorden kun je op veel manieren
gebruiken. Je kent al de tegenwoordige tijd en de verleden tijd.
Misschien ben je ook al handig met het maken van een voltooid
deelwoord. En in groep acht leer je ook nog op welke manier je een
voltooid deelwoord kunt gebruiken als bijvoeglijk naamwoord. Dat
noemen we een bijvoeglijk gebruikt voltooid deelwoord.
De meest eenvoudige toepassing van een
werkwoord is waarschijnlijk het
tegenwoordig deelwoord.
Het
enige dat je hierbij hoeft te doen, is de letter 'd'
achter het hele werkwoord (de infinitief) te zetten!
Voorbeeld: |
zwaaien
liften
liggen
lachen
huilen |
zwaaiend
liftend
liggend
lachend
huilend |
Zwaaiend keken wij onze buren na.
Mijn broer is van plan liftend naar Spanje
te reizen.
Languit liggend in het gras zag ik de
wolken voorbij trekken.
Hij bekend luid lachend dat het een grap
geweest was.
Huilend kwam de kleuter bij zijn juf. |
In ouderwetse zinnen kom je het
tegenwoordig deelwoord ook nog wel eens tegen met een extra -e.
Dan krijg je zinnen zoals deze.
|
zwaaien
lachen
zeggen |
zwaaiende
lachende
zeggende |
Zwaaiende en lachende keken zij toe hoe
het schip uit de haven vertrok.
Zo vertrok hij, zeggende dat er een andere
tijd zal aanbreken. |
Je zult merken dat je niet achter alle
werkwoorden zo gemakkelijk een extra
-d kunt
zetten, zonder dat het raar klinkt. Ook al zou het taaltechnisch
goed zijn, we gebruiken zulke tegenwoordig deelwoorden eigenlijk
niet (meer).
Voorbeeld: |
moeten
krijgen
willen |
moetend
krijgend
willend |
?
?
? |
|
Maak
nu de oefening: |