Wie heb jij uitgekozen? Die jongen of dat meisje?
Dit huis is van ons. In welk huis wonen jullie?
Waarom plagen jullie die jongen altijd?
Welke jongen bedoelt u? Die knul met dat rode vest aan?
Aan deze en gene zijde van de weg staan van die hoge populieren.
Wat voor een fiets heb jij? Ik heb zo'n mountainbike.
In dit slootje hebben we zulke grote snoeken gevangen.
Hoe komt die trein zo laat? Of gaat die klok voor?
Waarom kijkt dat ventje zo sip? Wat heb je hem gedaan?
Zulke kereltjes moet je niet plagen. Dat is laf.
Wat voor een boek lees je daar? Is dat een roman?
Waardoor is die vijver leeggelopen?
Zie je gindse boerderij? Daar woont mijn oom.
Wat heeft Jan gezegd? Zulke opmerkingen vind ik flauw.
Jan komt niet op die fuif. Hij heeft het me zelf verteld.
Waar woont die oom van je? Nog steeds op dat afgelegen eiland?