Persoonlijk voornaamwoord
Het duidt een
persoon aan.
Voorbeeld: |
|
|
Bezittelijk voornaamwoord
Het drukt een bezit uit, het zegt van wie iets is.
|
Ik
koop een
ijsje.
Jij
praat te
veel.
Hij
lacht ons
uit. |
Ik
Jij
Hij |
|
|
Dat is
mijn
fiets.
Daar komt
jouw
broer.
Is dat
zijn
boek? |
mijn
jouw
zijn |
|
|
|
|
ik, me, mij |
1e persoon enkelvoud |
|
|
mijn |
1e persoon enkelvoud |
jij, je, jou, u |
2e persoon enkelvoud |
|
|
je,
jouw, uw |
2e persoon enkelvoud |
hij, zij, haar, hem, het |
3e persoon enkelvoud |
|
|
zijn,
haar |
3e persoon enkelvoud |
wij, we, ons |
1e persoon meervoud |
|
|
ons |
1e persoon meervoud |
jullie |
2e persoon
meervoud |
|
|
jullie, uw |
2e persoon
meervoud |
zij, ze, hen, hun |
3e persoon meervoud |
|
|
hun,
haar |
3e persoon meervoud |
|
|
|
|
Let wel goed op het
verschil:
Voorbeeld:
Dat is
mijn
jas
mijn
= bezittelijk
voornaamwoord
Die jas is van
mij
mij
= persoonlijk
voornaamwoord
|
Denk ook om de
n
en de w
in mijn,
zijn,
uw,
en jouw. |
|