Voorbeeld:
Piet schaatst. Jan speelt met
zijn slee.
Wij blijven thuis. Het regent.
Jan komt niet op school. Hij is ziek.
Twee aparte zinnen kunnen we samenvoegen, we maken er dan dus
één van.
Hiervoor gebruiken we een
voegwoord.
Bovenstaande zinnen worden dan:
|
Piet schaatst en Jan
speelt met zijn slee.
We blijven thuis, want het regent.
Jan komt niet op school, omdat hij ziek is. |
en
is het voegwoord
want
is het voegwoord
omdat
is het voegwoord |
Andere voegwoorden zijn onder
andere:
|
maar
| opdat
| dat
| of
| sedert
| zodat
| tenzij
| mits
| als
| hoewel
|
behalve
|
|
doordat
| ofschoon
| nadat
| indien
| toen
| ook al
| aangezien
|
zelfs
|
Een voegwoord kan ook twee woorden verbinden:
Jan en Piet
gaan voetballen.
Sommige van deze woorden komen ook voor als
bijwoord of als:
die,
dat,
wie,
wat,
welke
(betrekkelijk voornaamwoorden).
Voorbeeld: |
De huizen die
afgebroken worden.
Het meisje dat daar
woont.
Wie het laatst lacht,
lacht het best.
Zij kwam, wat we erg
leuk vonden.
Ik wil het beeldje, welke
links staat. |
die
is het voegwoord
dat
is het voegwoord
wie
is het voegwoord
wat
is het voegwoord
welke
is het voegwoord |
Hoe kun je nu zien dat je met
een voegwoord te maken hebt?
Maak van de
samengestelde zin twee enkelvoudige zinnen. Dan valt het
voegwoord weg.
Voorbeeld: |
Bert speelt met zijn knikkers
en Arjan leest een boek.
Bert speelt met zijn
knikkers. Arjan leest een boek. |
en
is het voegwoord |
Ik vermoedde dat hij
zat te liegen.
Ik vermoedde. Hij zat te
liegen. |
dat
is het voegwoord |
Let op:
Een voegwoord kan ook vooraan
in de zin staan!
Voorbeeld: |
Omdat hij kapot is, is
de machine onbruikbaar.
Aangezien het laat
werd, belden wij een taxi. |
omdat
is het voegwoord
aangezien
is het voegwoord |